(vli:s) o. (vliezen; -je)
I. Eig.
1. Algm. dun weefsel dat de organen van het menselijk en dierlijk lichaam omgeeft : het van een →: vin; been-, buikvet-, oog-, regenboog-, slijm-, trommelvlies.
2. Inz. a. schapevacht. →: Gulden Vlies. b. nieuwe huid op een wond. II. Metf.
1. Algm. vliesachtig produkt.
2. Inz. vel op gekookte melk.