Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vliegtuig

betekenis & definitie

o. (-en) tuig, toestel om mee te vliegen: een bestijgen, (be)sturen; een met sneeuwijzers; het instrumentenbord van een -.

Enc. Wanneer men een stuk karton buiten het raampje van een rijdende trein houdt, met het voorste gedeelte ietwat hoger dan het achterste, wil de lucht dit stuk opheffen en met des te meer kracht naarmate de snelheid van de trein of het kartonoppervlak groter is. Zo ook heft de luchtreaktie op de vleugel van een vliegtuig, dat snel over de grond loopt door het draaien van de schroef, die het voorttrekt, dit vliegtuig op en stuwt het, wanneer de snelheid groot genoeg is, de lucht in. Hier kan het vliegtuig of wel horizontaal blijven vliegen, of wel opklimmen tot een bepaalde hoogte, die afhankelijk is van de lading en van de sterkte van de motor. Zolang het vliegtuig zich met een voldoende snelheid voortbeweegt, blijft het in de lucht, valt echter de schroef stil, dan komt het, ten gevolge van de zwaartekracht, in glijvlucht naar beneden, langzaam indien het licht, vlug indien het zwaar is beladen. De bestuurder van een vliegtuig bedient zich van een kompas om zijn weg te vinden, en van de hoogtemeter om botsingen bij het dalen te vermijden.

Het meest storende bij het reizen in een vliegtuig is het oorverdovend lawaai der motoren, waartegen men nog geen afdoend middel heeft gevonden. De vliegtuigen hebben nationale vlaggen en ook verkenletters evenals de auto’s. In grote landen, als de Sovjetunie, gebruikt men vliegtuigen ook om woudbranden te bestrijden, zwermen insekten (o. a. sprinkhanen) te vernietigen en zaad uit te strooien.