v. (-n, -s) [Lat. vita, leven + amine, vervangingsstof] een der organische stoffen die in de levende cellen van mens, dier en plant in geringe hoeveelheden nodig zijn voor het onderhoud en de goede funktionering van het geheel.
Enc. Het aanwezig zijn van vitaminen in het dierlijk en menselijk lichaam bleek uit de gevolgen van een verwijdering daarvan uit de voedingsmiddelen. Zo werd o. a. gekonstateerd op Java dat beriberi vooral bij die personen voorkwam die zich hoofdzakelijk met geslepen rijst voedden en veel minder bij individuen die ongepelde rijst aten. Waaruit men besloot dat het vlies van de rijstkorrel een element (vitamine B) bevat dat nodig is om gezond te blijven en bestand te zijn tegen die ziekte. Wanneer de voeding voldoende is, vormen zich de vitaminen vanzelf in ons lichaam. Is die echter te gering, dan ontstaat een gebrek aan vitaminen en kunnen zich deficiëntieziekten voordoen, die avitaminosen worden geheten.
In dit geval moeten de vitaminen dan door geschikt voedsel worden toegevoegd. Men gebruikt thans preparaten, die ze in gekondenseerde vorm bevatten. Van het begin af heeft men de vitaminen door letters (A, B, C enz.) aangeduid en ondergroepen door A1, A2 enz. In de laatste tijd worden de letters meer en meer verdrongen door aan de struktuur beantwoordende chemische namen.