v. (-en) het vissen inz. als bedrijf: de binnen- en buitengaats; de haringvangst heet de grote -, de walvisvangst de kleine -.
Enc. De visserij is, naast de jacht, een der oudste bestaansmiddelen van de mens. De meest voorkomende manieren van vissen zijn de volgende:
1. Het grijpen van de vis in ondiep water nl. in beken met laag water die worden afgedamd, of op lagunen, zoals in Oceanië, die bij ebbe zonder water zijn.
2. Het schieten met boog en pijl naar de vissen, of het doorsteken met speren; het harpoenen van zeedieren als robben enz. is een modern vismiddel.
3. Het vangen met allerlei soorten van netten en luiken.
4. Het hengelen, waarbij wormen, visjes of andere dieren, alsmede stukken van vruchten, wortels enz. als aas dienen.
5. Het ophalen, zoals in West-Indië van grote vissen, waaraan kleine visjes, voorzien van zuignappen, zich vastzuigen.
6. Het verdoven van de vissen met verdovende middelen, die men in de rivier strooit
7. Het vangen met een vlieger, aan de staart waarvan een hoek met aas wordt vastgemaakt. In de middeleeuwen was er, ten gevolge van de vele onthoudingsdagen, veel vraag naar vis en daarom werd de visteelt o. a. door de kloosters intensief bedreven. De sterke toename der bevolking in de Nieuwe en de Nieuwste Tijd hebben de visrijkdom der binnenwateren zeer doen afnemen. Ook werden in alle kultuurlanden wetten uitgevaardigd ter bescherming daarvan.