(vijch) (-en; -je) [Lat. ficus]
I. v. Eig. grauwe, vlezige, zoete vrucht van de vijgeboom : nieuwe, verse, gedroogde -en; een mat -en: -en na Pasen [vijgen eet men in de vasten], iets dat te laat komt.
II. m. Metn. vijgeboom. III. Metf. [van I]
1. v. paardevijg : ieder zijn meug. zei de boer, en hij at -en.
2. m. Gemz. lafbek : aan de Oostenrijksgezinden onder de Brabantse Omwenteling gaf men de spotnaam van -en.