bn. en bw. (-er, -st) 1. lastig, onaangenaam : een -e geschiedenis. 2. langwijlig : een gesvrek. Tost. onderhoudend, verveling v. het (zich) vervelen : is de moeder van veel kwaad. vervellen (vor'velUn) (vervelde, is verveld) van vel verwisselen, een andere huid krijgen : de slangen eens ver jaar. vervelling v. (-en). * slang, verveloos {’v9rv9lo:s) bn. en bw. (...loze, -t) zonder verf : een ...loze deur. verveloosheid ('lo.sheit) v. verven (’verven) (verfde, heeft geverfd) 1. met verf bestrijken : een huis -.
Syn. schilderen. 2. met een kleurstof doortrekken : een kleed -. * wol. vervenen (v9r've:n»n) (verveende, heeft verveend) turf maken van, halen uit een veen : wij zullen die hoek -. vervener m. (—s). vervening v. (-en) 1. Eig. het vervenen. 2.
Metn. veenderij, verver Cvervor) m. (-s) hij die verft. Syn. schilder, ververij (vïrij) v. (-en) 1.
Eig. het verven. 2. Metn. plaats daarvoor.