I (var'vawn) (vervoer, heeft vervoerd) 1. te water vervoeren : stenen -. 2. met varen doorbrengen : zijn tijd -. 3. aan varen besteden : veel geld -.
4. verder van elkander brengen, af-, uitschakelen, vervaren II (vgr'vairsn) (vervaarde, heeft vervaard) Veroud. vervaard, bevreesd maken : iemand -. vervatten (vsr'vattdn) (vervatte, heeft vervat) 1. anders vatten, grijpen. 2. Veroud. herhalen : een bezoek -. 3. uitdrukken : het verzoek was in de volgende bewoordingen vervat.