(vdr’trouwdn) I. (vertrouwde, heeft vertrouwd) 1. verwachten, erop rekenen : ik vertrouw dat jij het in orde brengt. 2. vast hopen : op God -. Syn. * bouwen. 3. zich verlaten op : op zijn vriend -. * oog, oor.
Tast. wantrouwen. 4. toevertrouwen : iemand een geheim -. II. o. 1. [vertrouwen I 2] vaste hoop : zijn op God werd niet beschaamd. 2. [vertrouwen I 31 het zich op iemand verlaten : het algemeen genieten.3. [vertrouwen I 4] geheim : iemand iets in mede-
delen; als men in genomen wordt, moet men ook alles weten. [lieden) vertrouwd man.