I ('ver) wkw. (sprong ver, heeft vergesprongen) ver, over een grote afstand springen.
II (vər'springən) versprong, versprongen)
I. (heeft)
1. springend doorbrengen : zijn tijd -.
2. springend bezeren, ontwrichten : zijn voet -.
II. (is)
1. springend van plaats veranderen.
2. later komen : het nieuwjaarsfeest verspringt jaarlijks één dag.
3. wegspringen : het stuk elastiek is versprongen.
4. anders springen .