(vər'blijvən) (verbleef, verbleven)
I. (heeft)
1. zich ophouden : hij verblijft ’s winters in Den Haag.
2. berusten : aan, bij u verblijft de zaak, gij moet ervoor zorgen.
II. (is) blijven, voortdurend zijn : ik verblijf uw dienstwillige dienaar.