o. (-en; -je)
I. Eig.
1. land, streek bewoond door iemands vaderen en door de volksgemeenschap waartoe hij behoort; zijn beminnen, verdedigen; overal zijn vinden, zich overal thuis voelen; voor het (lieve) weg, iets geven, nemen, zonder uit te zoeken, voetstoots.
Syn. ➝ geboortegrond. Tgst. buitenland.
2. Uitbr.
a. staat waartoe men behoort: het legt de burgers soms zware offers op.
b. land waar sommige dieren of planten thuis horen: Amerika is het van de poema en van de hyena.
II. Metn. [van I 1] de genoemde volksgemeenschap: heel het was in opstand.