I. v. [vagen]
1. Eig. vettigheid van de grond inz. door bemesting.
2. Metf. jeugdige kracht, bloei: in de des levens.
II. bn. en bw. (vager, -st) [Fr. < Lat. vagus, dolend] onbepaald, onbestemd, onzeker: een antwoord; een vage blik; iets aanduiden. Tgst. duidelijk.