('uit) v. (-en) het uitzetten inz.
1. (I 3) verwijdering van het grondgebied van enige staat : de van vreemdelingen.
2. (I 4) ontscheping : de van drenkelingen.
3. (I 11) het (zich) uitzetten door de warmte : de der lichamen.
4. (II 1) zwelling : de van plantedelen.
Enc. De uitzetting (3) is niet voor alle stoffen dezelfde. Dit kan men aantonen met behulp van bijgaand toestel dat bestaat uit een spirituslampje (S) onder een bakje water (Wt) dat afgedekt is met een plaatje asbest. Laat men nu het water koken en plaatst men op het bakje losstaande buizen (B), beurtelings van ijzer, koper, zink enz.
zodat de stoom van het kokende water door deze buizen moet ontsnappen, dan zal men zien dat door de warmte de buizen uitzetten en de wijzer (W) in beweging wordt gebracht. Deze wijzer zal het minst doorslaan bij de ijzeren, meer bij de koperen en meest bij de zinken buis.