('uit) (rustte uit, heeft uitgerust)
1. rust nemen, zich verpozen : van een zware arbeid -.
2. braak liggen : de akkers rusten uit.
3. van het nodige voorzien : een schip, een vloot -.
4. strijdvaardig maken : een leger
5. gereedmaken : zich voor een reis -.
6. beschenken : de hemel heeft hem met grote gaven uitgerust.