Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

uil

betekenis & definitie

m (-en; -tje) [~ Lat. ulula, klnb.]

I. Eig. tot op de tenen bevederde nachtroofvogel met krachtige snavel en naar voren gerichte ogen, waaromheen een krans van borstelige veren (Striges) : de krast, schreeuwt; bos-, kerk-, rans-, steen-, veld-, kat-, ooruil; de → klauwen van een -; zo dom als een -; bij de oude Grieken was de de vogel van Pallas Athena en het symbool van de wijsheid, omdat hij in het donker ziet. Gez. gezien zijn als een onder de bonte kraaien, geplaagd, mishandeld, voor de gek gehouden worden; ieder

meent dat zijn een valk is (of een valk te zijn), ieder houdt het zijne (zijn werk, zijn kinderen enz.) voor het beste; kijken als een in doodsnood, zeer mistroostig; op iets staan kijken als een op een kluit, er zeer dom op staan te kijken; -en naar Athene brengen, dragen, [waar er veel werden gehouden, → boven waarom] onnodig werk verrichten. → jaar, kaars. II. Metf.

1. glad behaarde vlinder met uilachtige kop: gamma-, reuze-uil; een -tje knappen, vangen [een nachtvlinder], een dutje, slaapje doen.
2. domkop : een van een vent.

< >