(’tussen) vz. [intussen, te midden van telkens twee]
1.. te midden van, besloten door twee personen of zaken : hij zat ons; Antwerpen ligt Brussel en Rotterdam. Gez. dat blijft ons, niemand anders dan wij getweeën mag het weten; er niet van kunnen, er niet aan kunnen ontkomen; ervan gaan, ervandoor gaan; de twee, zo, zo. → haak, hemel, hoop, licht, neus, regel, stoel, wind.
2. binnen twee bepaalde tijdsgrenzen : elf en twaalf.
Opm. Tussen vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen en betekent dan „tussen twee andere” ; tussenliggen, lag tussen, heeft tussengelegen.