v. (-en ; -je) [~ toot] I. Eig.
1. Algm. spits toelopend uiteinde, punt. → traan.
2. Inz.
a. puntige haarvlecht, bos haar : doe een snoer om de -en.
b. schenkpijp : de van een → gieter, kan, ketel, → pomp.
II. Metf. tuitvormige fuik om zeelt te vangen.