('tromməl) v. (-s; -tje)
I. Eig. trom : de slaan; op een spelen; - en fluit.
II. Metf. [wegens de trommelvorm]
1. trommelholte in het oor.
2. blikken doos : een voor brood. voor koekjes; leestrommel.
3. Zeew. losse kast die het stuurrad overdekt.
4. cilinder in een horloge waarom de ketting loopt.
5. busje in een horloge waarin de veer zit.
6. nis om een beeld in te plaatsen.