Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

traan

betekenis & definitie

m. (tranen; -tje)

1. ook v. Eig.uit de ogen vloeiend vocht : tranen van vreugde schreien; bittere tranen; bruids-, krokodilletranen. Gez. een losse -, die gemakkelijk komt en weer spoedig droog is : er geen om laten, er in ’t geheel niet om bedroefd zijn; iemands tranen afwissen, (op)drogen, zijn smart verzachten, hem troosten; in tranen wegsmelten, bitter. jammerlijk schreien ; in zijn tranen baden, veel tranen vergieten, diep bedroefd zijn; tot tranen bewogen, erg geroerd, zodat de tranen in de ogen komen ; tranen met tuiten schreien, dikke tranen schreien die in tuiten uitlopen of veel schreien ; zijn tranen afdrogen, zijn droefheid staken.
2. Metf. [vetdruppels] vet, olie van walvissen en andere zeedieren : schoenen met insmeren; gezuiverde -; levertraan.

Enc. De tranen bestaan uit 99% water en 1% zout. afgescheiden door de traanklieren, die zich boven het oog bevinden. Zij stromen over de oogappel naar het traanmeer, d. i. de binnenhoek van het oog, en van hier uit worden zij door kleine openingen, de traanpunten, in elk ooglid één, weggezogen in twee traankanalen die ze naar de traanzak leiden. De traanzak mondt door een wijdere buis, dwars door het traanbeen heen, in de neusholte onder de derde neusschelp uit. De tranen beginnen te vloeien bij prikkeling der hersenen door verdriet, spijt, ergernis, door prikkeling van het neusvlies, door pijn, lachen enz. De klieren van Meibom, een dertigtal, op de randen der oogleden, scheiden een vettige stof af die het overlopen van het traanvocht belet.

< >