m. (-en; -je) [tiegen, trekken]
1. Algm. het trekken, het gaan, reis : een ondernemen, organizeren; een -je doen, maken; auto-, boot-, fiets-, vlieg-, wandeltocht.
2. Inz.
a. moeilijke reis : dat was een hele -! een harde doorstaan, veel lijden verduren,
b. Mil. mars : Napoleons -en ; terug-, veldtocht ; de Tocht der Tienduizend wordt verhaald in de Anabasis.
II. [het getrokken worden naar iets] begeerte, in samenstellingen als : hartstocht.