m. (-s) toestel om de warmtegraad te meten: de raadplegen; koorts-; ➝ maximum- en minimumtermometer; differentieel-; de van een ➝ Papiniaanse pot.
Enc. Om een termometer te vervaardigen neemt men een haarbuisje dat beneden in een bol, boven in een peer eindigt.
Deze peer vult men gedeeltelijk met kwik. Verwarmt men de bol, dan krijgt de lucht in het buisje grotere spanning en ontsnapt door het kwik dat in de peer is. Koelt men daarna de bol af, dan drukt de buitenlucht het kwik uit de peer naar de bol.
Men brengt het kwik in de bol aan het koken en plaatst daarna het buisje omgekeerd in een bakje met kwik. Wanneer de bol afkoelt, vult zich het gehele buisje met kwik. Eindelijk verwarmt men de bol tot een hogere temperatuur dan men met de termometer meten wil en smelt het buisje even onder de peer dicht. Het buisje met kwik wordt in een bakje met smeltend ijs geplaatst: het kwik daalt en blijft op een bepaald punt, het vriespunt staan. Nu hangt men het buisje met kwik in de damp van kokend water; het kwik rijst en blijft op een bepaald punt, het kookpunt staan. Het buisje met kwik wordt op een plankje bevestigd en de schaalverdeling aangebracht.
Men heeft drie verschillende schaalverdelingen. Volgens de schaal van Celsius (C) staat 0 bij het vriespunt, 100 bij het kookpunt; volgens die van Fahrenheit (F) geeft 0 het punt aan, waar het kwikoppervlak staat in een mengsel van salmiakzout en ijs, 100 het punt waar het kwik staat bij bloedwarmte. Bij die schalen wordt de afstand tussen 0 en 100 in 100 gelijke delen of graden verdeeld. De schaal van Réaumur (R) heeft 0 bij het vriespunt, 80 bij het kookpunt. Ter vergelijking van de drie schalen houde men in het oog dat 5° C = 9° F en 4° R.