('suikərən)
I. bn.
1. van suiker : een hondje als sinterklaas krijgen.
2.zoet. liefelijk, aangenaam : een briefje.
3. zwak, nergens tegenkunnend : een mannetje.
II. (suikerde, heeft gesuikerd)
1. van suiker voorzien : zijn koffie -.
2. met suiker bestrooien : een boterham -.
3. zoet, lief, aangenaam maken : een voorstelling -.
4. in verzachtende woorden zeggen : een aanmerking -.
III. (suikerde, is gesuikerd) tot suiker kristallizeren : gesuikerde stroop.