v. (-en ; -je) meestal mv.
1. Eig. ziektetoestand bestaande in plotselinge, onwillekeurige samentrekkingen van de spieren: -en komen bij kinderen, bij zwangere, inz. barende vrouwen en ook bij dieren voor; de -en der kinderen worden door het volk voor de oorzaak gehouden van allerlei latere slechte gewoonten en
eigenschappen; -en worden ook voor een gevolg van angst, schrik aangezien. Gez. de laatste -en, de -en van de dood, de krampachtige bewegingen van een stervende; een krijgen van angst, schrik, geweldige angst, geweldige schrik krijgen; een krijgen van ’t lachen of zich een lachen, onbedaarlijk lachen.
2. Metf. gril, kuur, luim, nuk: hij krijgt weer van zijn -en.