('stro:pən)
I. (stroopte, heeft gestroopt) [~ streep]
1. strijkelings ervan aftrekken: het vel van een konijn -. → hemd.
2. van de huid ontdoen: een konijn, een paling -.
3. strijkend, schuivend optrekken: de hemdsmouwen naar boven -.
4. afzetten: iemand -.
5. diefachtig vangen: wild, vis -.
6. zonder verlof jagen: hij werd bij het doodgeschoten.
7. het land aflopend roven : -de benden.
II. met stroop besmeren, bedekken.