(‘stijvən)
I. (steef, heeft gesteven) met stijfsel, gom enz. stijf maken: linnengoed -.
II. (stijfde, heeft gestijfd)
1. stijf maken: de koude stijft de handen.
2. vullen: dat zal de schatkist -.
3. aanzetten, sterken: iemand in het kwaad, in zijn boos opzet -.
III. (stijfde, is gestijfd)
1. stijf worden: de pap begint te -.
2. krachtig(er) worden: de wind gaat -.
3. hoger worden: de markt, de prijzen beginnen te -.