('stempəl) m. (-s; -tje) [< stampen]
I. Eig.
1. Algm. Veroud. gereedschap om mee te stampen, te drukken, te persen. 2. Inz.
a. gereedschap met aan de onderkant een figuur om afdrukken te slaan : een van hout, koper, caoutchouc; een snijden; ergens een op afdrukken; ergens zijn op drukken, het waarmerken of het bekrachtigen, goedkeuren; zijn op zijn omgeving drukken, er de toon aangeven, zijn prestige doen gevoelen.
b. metalen blok met gegraveerd beeld om een figuur op een boekband te drukken.
II. ook o. Metn.
1. Algm. afdruk door een stempel ontstaan : de stempel (I 2 a)
- is haast niet meer leesbaar; een brief, briefkaart vol uitheemse -s.
2. Inz.
a. keur op goud of zilver : die lepel heeft al veel -s.
b. ijk op maten en gewichten.
c. muntslag : een vijffrankstuk heeft een op de voor- en een op de achterzijde.
d.
a. merk : de op de verpakking van handelsartikelen.
b. [verdere Metn., een merk ontvangend] bovenste deel van de ➝ stamper van een bloem, tot opneming van het stuifmeel dienend. ➝ bevruchting.
III. ook o. Metf. [van II]
1. kenmerk, kenteken : dat draagt de van de waarheid.
2. geaardheid : zij zijn beiden van dezelfde -.
3. slag, soort, trant : een man van de oude -; van de echte -, degelijk, braaf.