m. (-pen ; -je)
I. Eig. het stappen : iemand aan zijn kennen; hij is aan de -; een doen; op gaan, gaan lopen.
II. Metn.
1. pas, schrede bij het stappen : zijn -pen verhaasten, versnellen.
Gez. iemands -pen nagaan, zijn doen en laten; kom een nader, kom wat dichter; houden, in de pas blijven ; met afgemeten -pen gaan, geregeld en langzaam gaan; na - of voor -, langzaam aan ; wacht u voor de eerste -, voor de eerste handeling.
2. spoor, voetindruk : -pen in ’t zand zien.
3. staplengte : grote, kleine -pen maken, nemen, zetten; daarmee zién we geen nader, zijn we niet dichter bij het doel.
III. Metf. [van II 1] poging : de eerste doen; ik zal er geen voor doen; een gewaagde, stoute -.