Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

stal

betekenis & definitie

m. (-len; -letje) [< staan]

I. Eig. Veroud. het staan, stand : houden, stand houden.

II. Metn.

1.Dicht. [iets dat staat] figuur, gestalte, gedaante : een meisje, zwak van -; van allerlei - en kleur.
2. [plaats waar mens of dier staat en zit of ligt]
a. Veroud. woonplaats,
b. mv. (-les) zitplaats, zetel in een koorbank : kanunnikenkoorstal; de -les in een → schouwburg achter het orkest,
c. a. staanplaats op de markt. b. [verdere Metn.] tafel, tentje (op de markt) waar men iets ten verkoop aanbiedt : zij zit dagelijks in haar -letje urenlang; boekenstalletje,
d. omsloten en overdekte plaat→ voor het bewaren of houden van vee : geite-, koe-, vaarde-, schape-, varkensstal; hoef-, nood-, smids-, schutstal; op brengen; op staan; uit de - of van halen; de van Augias; het -letje van Bethlehem; een vee. Gez. de ruiken, gezegd van paarden, die zich naar huis spoeden; iemand op zetten, hem aan een goede betrekking helpen of hem ontslaan; iets op zetten, afdanken ; (te) hard van lopen, met (te) veel ijver iets aanvatten. → herbenen, koe. paard, paardje-schijtgeld.

< >