I (spo:r) v. (sporen; -tje)
I. Eig. eertijds puntige ijzeren stift, thans getand radje om te prikkelen inz. aan de hiel van een ruiterslaars : bij een →: rijkostuum horen sporen; een paard de sporen geven; de slag der Gulden Sporen bij Kortrijk in 1302; zijn sporen verdiend hebben [in de M. E. kreeg een jonker, na het bijwonen van de eerste veldslag, zijn sporen], zijn bekwaamheid of geschiktheid op enig gebied bewezen hebben. →: paard.
II. Metf.
1. prikkel achter aan de poten van een →: haan.
2. dergelijke ijzeren prikkel bij hanengevechten aan de poten van de dieren bevestigd.
3. Plantk. uitsteeksel aan de voet van de bloemdelen waarin honig wordt afgescheiden : een bloem met een - of een →: gespoorde bloem.