('spo:kən) (spookte, heeft gespookt)
1. gewaand verschijnen van afgestorvenen : het spookt in dat huis.
2. als een schim rondwaren : ’s nachts spookt hij overal in ‘t paleis; hij spookte vóór dag en dauw, was zeer vroeg op.
3. geducht waaien : het of de wind kan daar zo -.
4. heet toegaan : het spookt tussen hen.