('spinnən) (spon, gesponnen) [~ spannen]
I.(heeft)
1. draden vormen : de spin spint haar web. → lot.
2. draadvormig maken: katoen, vlas, wol, zijde -. → garen. zijde.
3. als spinner of spinster werkzaam zijn : met de kost verdienen. → lelie, rokken.
4. ineendraaien : tabaksbladen -.
5. tot bossen maken : hooi -.
6.touw slaan.
7. een geluid laten horen als van een snorrend spinnewiel : de kat zit te -.
II. (is) lang, draderig worden : de wijn spint.