(‘sluiər) m. (-s; -tje)
I. Eig.
1. Algm. dunne, min of meer doorzichtige afhangende doek : zich het gezicht met een bedekken; de laten vallen, neerslaan, opslaan, terugslaan; het meisje droeg een bij haar eerste kommunie; een zwarte bij een rouwplechtigheid dragen; een over iets werpen; de trachten op te lichten, een geheim trachten op te helderen. ➝ slip.
2. Inz. hoofdbedeksel van de kloosterzusters : een witte, zwarte dragen; de aannemen, kloosterzuster worden. -
II. Metf.
1. niet volkomen doorzichtige laag op een fotografische plaat.
2. bedekking : de van de donkere wolken; de nacht trok zijn over de aarde; de van het bijgeloof; zijn ware gevoelens onder de van elegante frazes verbergen.