v. (-pen; -je)
I. [< slippen, eind door een insnijding van de rest gescheiden]
1. afhangend eind, punt nl. van een kledingstuk : de -pen van een ➝ hemd, jas, muts, ➝ mijter, das. Gez. aan iemands -pen hangen, hem overal volgen; een oplichten van de sluier, iets van het geheim mededelen; iemand bij de -pen grijpen, hem aanhouden om zijn hulp in te roepen of zijn aandacht te vragen ; iemand bij de -pen grijpen, krijgen, pakken, hem vastgrijpen, hem beletten te ontsnappen; iemand bij de -pen houden, hem niet loslaten.
2. van een doek, kleed, lap : ze nam het tafelkleed bij twee -pen; de -pen van het lijkkleed dragen.
3. van andere zaken : de -pen van een ingesneden blad.
II. [msch. ontslippen] alleen in de uitdrukking : vangen, zijn doel niet bereiken.