('slingərən) (slingerde, heeft geslingerd)
1. een zwaaiende of een krachtige heen en weergaande beweging doen maken : de visser slingerde het touw om de paal; iemand in een gracht -; wanneer de golven het schip -. → hoofd.
2. door slingeren (1) wegwerpen : hij slingerde de champagnekurken door de kamer.
3. een zwaaiende of heen en weer gaande beweging maken : de slinger slingert langzaam naarmate hij langer is ; een -d schip; de wagen is gaan -.
4. z i c h -, met een zwaaiende beweging zich werpen : zich op zijn paard -.
5. heen en weer bewegen : geslingerd tussen hoop en vrees.
6. nu hier, dan daar, op een niet daarvoor bestemde plaats zich bevinden : zij nam nog wat rommel op, die op de tafel slingerde.
7. de vorm van een of meer slingers eraan geven : zij slingerde een keten om haar hals; Insulinde slingert zich om de evenaar.
8. zich in de vorm van een of meer slingers (II1) bewegen, uitstrekken, vasthechten : de rivier slingert door de groene weide; die plant slingert (zich) om de boom; de -de weg.
9. met een slinger (II5) voortbewegen : stenen -.