('sle:pər) m. (—s; -tje)
A. [< slepen I] hij die sleept.
B. [< slepen I 3] arbeider die zijn bedrijf maakt van het slepen van vrachten.
C. [ <slepen 14] I. Eig.
1. hij die een schip sleept.
2. hij die in een koolmijn de wagentjes met kolen over het spoor sleept.
3.boot die, schip dat andere boten, schepen sleept.
II. Metn.
1. sleperswagen.
2. touw waarmede men een sloep achter of naast een schip vastmaakt om ze te slepen