('sle:pən) (sleepte, heeft gesleept) [Kans. van slijpen]
I. Bedr.
1. langs de grond of een andere oppervlakte voorttrekken : zij sleepte het lijk in huis; een boom, koffer -; met een zak -; terwijl zij in haar vaart enige glazen van de tafel sleepte; iemand, iets erbij -, er in verband mede brengen. -> haar, mosterd, slijk.
2. als buit. winst naar zich toehalen : Spanje sleepte het goud uit Amerika; fooien -. → graf.
3. met een voertuig op wielen vervoeren ; vaten-
4. voorttrekken : de boot die het schip sleepte ; iemand door iets -, door een gevaar, een moeilijkheid helpen; na, met zich -, tot gevolg, als begeleidend verschijnsel hebben.
5.lang aanhouden : een -d geluid.
6. met een sleepnet vangen : vis, vogels -.
7. schuivende passen maken : -d over de vloer.
II. Onz.
1. zich zo voortbewegen dat een uiteinde achterna sleept: dames met -de rokken.
2. op de bodem of in het water afhangen : -de gordijnen; in het water -de takken.
3. van onderen klemmen : de deur sleept.
4. traag en met nauwelijks opgelichte voeten gaan : langs de straat -.
5. niet ópschieten, niet vorderen : de onderhandelingen zijn -de; een zaak -de houden.