(schup) v. (-ben; -je, -betje) [schaven]
I. Eig.
1. Algm. klein, dun en enigszins hard deeltje aan de huid van mensen, dieren of planten : zijn hoofd zit vol -betjes; een vlindervleugel bestaat uit mikroskopisch kleine -betjes; de -ben van een ➝ vlieg; die plant heeft geen bladeren, maar alleen -ben.
2. Inz. een van de dunne plaatjes die de huid van vissen en andere dieren dakpansgewijze bedekken : de gouden -ben van de vissen; de -ben van slangen en hagedissen.
II. Metf. [van I 1]
1. Algm. op een schub gelijkend los deeltje : -betjes van glimmer tussen het zand.
2. Inz.
a. een van de plaatjes of ringen van een wapenrusting die elkaar dakpansgewijs bedekken : de -ben van een kolder.
b. schubben, ornament bestaande uit een aantal op rijen onder elkander geplaatste tekeningen in de vorm van schubben.
c. schel : de -ben vielen van zijn oog.