v. (schroeven; -je)
I. Eig. voorwerp met spiraalvormige wending nl.
1. cilindervormig, spits toelopend meestal ijzeren stuk met spiraalvormige windingen, dat in hout of elders wordt ingedraaid : het deksel van de koffer werd met schroeven vastgemaakt; schroeven worden ook gebruikt om een druk uit te oefenen of een last ov te lichten; de aandraaien, loszetten; de draait dól; de schroeven van een → viool; de van een → passer. Gez. de is los, er hapert wat in zijn hoofd; dubbele, driedubbele -, waarbij twee of drie draden naast elkaar lopen; linkse, rechtse -, volgens de richting waarin de draad om de spil loopt: op losse schroeven staan, onvast, onzeker zijn: op losse schroeven zetten, wankelend maken; zonder eind, schroef waarvan de windingen in de windingen van een rondsel grijpen, zodat dit door het omdraaien daarvan bewogen wordt.
2. schroef van Archimedes, toestel bestaande uit een tonrond lichaam, waarin een as draait met bladen, die twee of drie schroefbladen vormen, en waarmede men water enz. verplaatst.
3. twee of meer, oorspronkelijk volgens spiraallijnen gebogen bladen aan een as, door de draaiing waarvan voortbeweging in het water of in de lucht verkregen wordt: de van een stoomboot, een → torpedo, een vliegtuig.
II. Metn. [van 11] klem die door een schroef aangedrukt wordt; → bank-, duim-, hout-, klem-, lijmschroef; de van een → mikroskoop, een → pers, een → schaafbank, een → werkbank.
III. Metf.[van I] Plantk. bijscherm waarbij de opeenvolgende assen zich telkens slechts aan één zijde van de hoofdas en wel aan steeds dezelfde ontwikkelen.