(schra:l) bn. en bw. (schraler, -st)
1. niet vet of vlezig : een mannetje; de schrale dood. Syn. → dun.
2. niet gegoed, tamelijk arm : het hebben; er uitzien.
3. slecht voorzien, slecht gevuld : een schrale beurs, kas; bij kas zijn.
4. dun en armelijk : schrale klederen.
5. weinig opleverend, niet vruchtbaar : schrale zandgrond. Syn. → bar.
6. veel zand bevattend : schrale klei.
7. koud en droog, guur : weer.
8.onvoldoend : voedsel.
9. slecht van gehalte : een schrale drank.
10. niet overvloedig, niet ruim : een bedrag, aandeel; schrale inkomsten.
11. niet vol en krachtig : een geluid; de schrale gorgel raakt aa n ’t zwellen.
12. weinig in aantal, schaars: zijn de volgelingen; een bevolkt eiland.
13. karig, schriel: een weekgeld; schrale kost; -beloonde arbeid; meten. → Aal.
14. armelijk, armzalig : een schrale oogst, stijl, troost.