o. (-en; -je)
A. [schieten I 1]
I. Eig, het schieten met een wapen : een zal het teken zijn; ere-, geweer-, kanon-, nood-, pistoolschot; het van een pijl; een met los kruit; er valt een -; dat was raak; -en wisselen; geen kruit (meer) waard zijn, zich geen kracht meer voelen.
II. Metn.
1. wat uit een wapen geschoten wordt: het trof; hij kreeg een in de arm.
2. keer dat er geschoten wordt: vier -en heb ik gehoord.
3. wijze van schieten : een vast hebben.
4. afstand waarover het schot draagt : onder zijn, komen; binnen, buiten -; boog-, geweerschot; buiten blijven, zich buiten houden, zich vrij weten te houden van gevaar of schade.
B. [schieten I 6] het snel voortdrijven : een doen bij het voetbalspel.
C. [schieten [I 17] geschoten, afgeworpen kuit : likker-, [schieten II 1] snelle voortgang, vaart : dat schip maakt, schiet -; er is geen in het werk. Gez. zetten, er aan geven, er achter zetten, maken dat het vooruitgaat, er zit achter, in. het maakt voortgang; geen aan 't lijf kunnen geven, uitgeput zijn. → touw.
D. [schieten II 7]
1. Eig. groei: heel veel zit er in dat ventje niet.
2. Metn. W. g. scheut van een plant : de jonge bomen maken nu. Syn. → kiem.