('schoeiən) (schoeide, heeft geschoeid) [schoe(n)]
1. van (handschoenen voorzien ; gouden schoentjes schoeiden haar voeten; geschoeide handen; zich -; fijn geschoeid. → leest.
2. bekleden : zijn zolen met ijzer -.
3. van een beschermende (planken)laag voorzien : een put tegen inkalving -.
4. in een schoen (II 2) vastzetten : een roeiriem -.