m. (-en; -je)
I. [schieten I 1]
1. Eig. W. g. het schieten.
2. Metf. afstand met schieten te bestrijken.
3. Metf. Veroud. stekelige uiting: schimpscheut.
II. [schieten I 7] kleine, met een enkele beweging geschonken hoeveelheid van een vloeistof: doe er nog een -je azijn op. Syn. geut. III. [schieten II 1)
1. Veroud. snelle, plotselinge, beweging, gang: een touw geven, vieren.
2. a. Algm. snelle doordringende gewaarwording: er ging een van schrik door haar.
b. korte, hevige pijn die door een lichaamsdeel schijnt te schieten: ik kreeg een in mijn tanden; een in de zijde.
IV. [schieten II 7]
1. eind dat men snel opgroeit: de jongen heeft een grote gekregen.
2. uitloper, spruit, lot van een plant: die boom heeft nog maar zwakke -jes; wortelscheut.