I. ('sche:rən) mv. [met schaarden, kerven in de bladeren] waterplant met zwaardvormige stekelige bladeren en witte bloemen (Stratiotes aloides).
II. ('sche:rən) (schoor, heeft geschoren) [~ schaar]
1. het haar ervan afsnijden, afknippen: schapen -; met iemand, iets geschoren zitten, ermee verlegen zitten. ➝ geschreeuw, herder, kam, schaap, varken, waard.
2. tot op de huid afsnijden: de baard, de kruin, iemand, zich -; iemand (zonder zeep) -, hem voor de gek houden. ➝ geduldig, gek.
3. gelijksnoeien: een heg -; geschoren palm.
4. gelijk afsnijden: (het haar van) laken, fluweel -.
5. er vlak langs of over strijken: onze voeten schoren de rotswand; de riemen het water.
6. (ook: scheerde, heeft gescheerd) erlangs of erover doen strijken: hij scheert een steen langs de muur, langs het wateroppervlak.
7. (ook: scheerde, heeft gescheerd) zich -, zich snel verwijderen:
scheer je, maak dat je wegkomt of haast je of in grote haast.
III. ('sche:rən) (scheerde, heeft gescheerd)
1. Wev. aanslaan, opzetten: de kettingdraden -.
2. samenleggen tot een bundel bij het touwslaan: garen en ineendraaien.
3. spannen: een lijn, touw, ketting -.
IV. ('sche:rən) (schoor, heeft geschoren) Lat. scurra, nar]
1. spelen voor, optreden als: de gek, de zot gekscheren.
2. gekheid maken, schertsen: is het -?