('schenkər) m. (-s) hij die schenkt inz.
1. a. Algm. hij die drank inschenkt,
b. Inz. eertijds, hij die aan het hof ermee belast was de vorst wijn te schenken: de kwam vrij; de bakker werd gehangen [Gen. XL 21], aansporing tot drinken.
2. gever: God is de van alle goed.