Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

SCHEIKUNDE

betekenis & definitie

I. INDELING

De algemene scheikunde handelt over de wetten, volgens welke de chemische verschijnselen verlopen en de teorieën, die ter verklaring ervan zijn opgesteld, de anorganische over de metalen en de niet-metalen of metalloïden, de organische over de stoffen waaruit planten en dieren bestaan.

II. GESCHIEDENIS

1. Oudheid en middeleeuwen. Onder de kultuurvolken der Oudheid nemen de Egyptenaren met hun praktische scheikundige kennis (balsemen, kleurstoffen, parfumerieën, glasindustrie) de voornaamste plaats in. De eerste pogingen van wetenschappelijke verklaring der stof vinden wij bij de Grieken: ANAXAGORAS (atomen?), EMPEDOKLES, ARISTOTELES (vier elementen). In de middeleeuwen zijn te noemen ALBERTUS DE GROTE en de alchemisten (o. a. GEBER) die door de (nooit gevonden) steen der wijzen onedele metalen in goud wilden omzetten. Door hun onderzoekingen hebben zij een aantal metalen, zouten en geneesmiddelen ontdekt.
2. Nieuwe Tijd. Met de XVIde eeuw kwam een nieuwe richting in de chemie: de iatrochemie of chemie der artsen o. a. PARACELSUS, VAN HELMONT (Z. N.), GLAUBER (N. N.), die ze beoefenden om nieuwe geneesmiddelen te vinden. Aan het einde der XVIIde eeuw was BOYLE de eerste die, bij de scheikundige onderzoekingen, alleen naar de kennis der natuur streefde. Naast Boyle is MARIOTTE te noemen. In de XVIIIde eeuw beheerst de flogistonteorie de ontwikkeling der chemie. Volgens deze is de brandbaarheid der lichamen te verklaren door een daarin aanwezig bestanddeel, het flogiston [Gr. brandbare] dat bij de ontbranding ontwijkt. Deze teorie, waarvan STAHL de voornaamste verdediger was, gaf aanleiding tot vruchtbare onderzoekingen over de verbrandingsverschijnselen o. a. door BOERHAAVE (N. N.). CAVENDISH, PRIESTLEY.
3. Nieuwste Tijd. Door het omverwerpen der flogistonteorie heeft LAVOISIER de wetenschappelijke chemie der XIXde eeuw geschapen. Deze ontwikkelde zich eerst als anorganische chemie door de bedrijvigheid van mannen als: BERTHOLLET, PROUST. GAY-LUSSAC, DALTON (atoomteorie), BERZELIUS, AVOGADRO, DULONG, PETIT, MINCKELEERS (N. N.), MITSCHERLICH, DAVY, MARSH. Ondertussen was de organische chemie ontstaan door een ontdekking van WÖHLER, die 1828 een organische stof vervaardigde. Op dit gebied waren werkzaam: LIEBIG, DUMAS, KEKULÉ, PASTEUR, HOFFMANN, HOLLEMAN (N. N.). Door de toepassing der teoretische beginselen bij de studie der organische stoffen gevonden, zijn zeer nuttige uitkomsten voor de nijverheid verkregen, o. a. de bereiding uit koolteer van anilinekleurstoffen, ontsmettingsmiddelen, sacharine enz. De moderne algemene scheikunde houdt zich vooral bezig met het onderzoek naar het wezen der atomen en molekulen, waaruit o. a. blijkt dat de chemische processen, evenals de fysische, niets anders zijn dan een uiting van de energie der atomen. Voortdurend worden ook thans nog nieuwe elementen ontdekt en deze tracht men, evenals de andere nieuwe vondsten dadelijk toe te passen in de industrie en in het praktische leven. In de XXste eeuw verkregen de volgende scheikundigen de Nobelprijs: ARRHENIUS (ionenteorie); ASTON, HEVESY (isotopen); VON BAEYER (indigo), BERGIUS, HABER, OSTWALD, SABATIER, LANGMUIR (katalyse), BOSCH (stikstofgewinning); BUCHNER, EULER-CHELPIN en HARDEN (gistingsprocessen); CURIE, JOLIOT, JOLIOT-CURIE (radium); E. FISCHER (eiwitstoffen); H. EISCHER (bloed- en galkleurstof), GRIGNARD (organische syntesen), VAN ’T HOFF (N. N.) (stereochemie), MOISSAN (fluor), NERNST (warmteleer), PREGL (fysiologische chemie), RAMSAY (edelgassen); KICHARDS, HAHN (atomen); RUTHERFORD en SODDY (radioaktiviteit); WALLACH (oliën), WERNER (valentie), WIELAND (zuren), WILLSTAETTER (chlorofielsyntese); WINDAUS, HAWORTH, KARRER, KUHN (vitaminen); SVEDBERG en ZSIGMONDY (colloïdechemie), UREY (waterstof), DEBIJE (N. N.) (molekuulstruktuur); RUZICKA, BUTENANDT (hormonen); ROBINSON (alkaloïden). Andere moderne scheikundigen zijn; BESSEMER, BERTHELOT, NOBEL, MENDELEJEV, VAN DER WAALS (N. N.), BAKHUIS ROOZEBOOM (N. N.), BAEKELAND (Z. N.), BÖESEKEN (N. N.). SIEDENTOPF.

III. v. Men; -letje)

I. Eig.
1. bel, doch minder algemeen in de spreektaal: een metalen -letje met een klepel erin; met een hamertje op een -letje slaan; een narrenkap met -letje; ik heb de ➝ elektrische niet gehoord, toen de voordeur openging; -letje trekken, aan de huisbel trekken als baldadigheid.

Syn. ➝ bel.

2. Uitbr. gehele inrichting bestaande uit trekker of drukker, koord enz. waardoor men een schel geluid doet geven: aan de trekken (als baldadigheid); op de drukken; de omhalen; de gaat over; de staat niet stil, er wordt voortdurend gescheld; op de trappen, nl. op een drukker op de vloer die een schel in beweging brengt.

II. Metn. keer dat of manier waarop een schel in werking wordt gebracht: dat is hij, ik herken zijn -.

< >