('scha:vən) (schaafde, heeft geschaafd)
1. met de schaaf gladmaken: een plank -.
2. door het bestrijken met een scherp voorwerp er een laagje afnemen: huiden -.
3. door er langs heen te strijken er wat van afnemen: hier schaaft de beek de groene rand.
4. door er langs heen te strijken kwetsen: bij de val heeft hij zijn arm geschaafd.
5. van ruwheden ontdoen, beschaafd maken: boerenjongens -.