(scha've:lən) (schaveelde, geschaveeld) [Fr. écheveau, streng, afhaspelen, ontwarren]
I. (heeft) Gew.
1. zich schikken bij het neerzitten: zich in een klein rijtuig -.
2. schuren: -d touwwerk.
II. (is) in de gewenste richting omlopen: de wind begint te -.