('schandələk)
I. bn. en bw. (-er, -st)
1. schande veroorzakend, medebrengend: -e voorstellen; de -ste middelen gebruiken; een -e bejegening; een gedrag; een -e dood sterven; iemand behandelen. ➝ spel. 2. zeer laakbaar: -e dwang; het recht vertrappen.
II. bw. zeer: brutaal, bedorven, duur.