I. m. (-en; -je)
1. Veroud. sluwe deugniet, schelm, schavuit.
2. Verzw. grappenmaker, spotvogel, leukerd: hij was van nature een -.
Syn. ➝ gast. II. bn. en bw. (-er, -st)
1. Veroud. schelmachtig, schurkachtig.
2. guitig, grappig, leuk: om haar lippen speelde een glimlach van -e ondeugd; lachen.