Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schaats

betekenis & definitie

(scha:ts) v. (-en; -je)

I. Eig.
1. Veroud. stelt. ➝ wereld.
2. Tgw. toestel bestaande uit een geslepen ijzer, met houten of metalen voetrust, dat men zich onder de voet bindt om op het ijs te rijden: het ijzer of de roede van een -; houten, ijzeren -en; Amerikaanse, Friese, Hollandse -en; kunst-, rolschaats; de -en aan-, onderbinden; zijn -en aandoen; een goede rijden; de banden, linten, riemen van een een streek met een -. Gez. een lelijke rijden, ergens slecht afkomen; een losse rijden, vrij zijn in een bepaald geval; een slaan, schaatsenrijden; een scheve, vreemde rijden, slaan, zich onbehoorlijk, vreemd gedragen; een schuine rijden, een weinig zedelijk leven leiden; een stoute rijden, zich stout aanstellen; een vaste rijden, zeker van zijn zaken zijn.

II. Metn. schaatsenrijder. III. Metf. groot schaatsvormig ijzer aan een vliegtoestel om daarmede op ijs te dalen.

< >